Hulpverleningsnetwerken tijdens en na detentie

Auteur: Pieter De Varé

  1. Inleiding

Aan de infrastructuur en het regime van de gevangenis werd sinds het einde van WO II, niet veel meer veranderd. Wel kreeg men gaandeweg meer aandacht voor de negatieve gevolgen die detentie met zich meebrengt. Deze gevolgen situeren zich op allerlei levensdomeinen.

De specifieke psychosociale effecten die iemand ervaart tijdens zijn detentie kunnen heel wat verschillende vormen aannemen. De ernst en impact van deze gevolgen hangt af van de lengte van de straf. Zo worden gevolgen als agressie, angst, depressie, psychosomatische reacties, en stigmatisering al vastgesteld vanaf zes dagen in de gevangenis.

Na maximum zes maanden treedt ‘prisonisering’ op. Dit omvat onder andere egocentrisme, overname van de subcultuur en verlies van de band met de buitenwereld (Wheeler). Bij lange gevangenisstraffen, vanaf 7 jaar en meer, is er sprake van ‘institutionalisering’: psychologische regressie en afhankelijkheid, emotionele regressie, passiviteit en apathie, psychosomatische reacties, angst voor vrijlating.

Ook op sociaal en familiaal vlak kan detentie een nefaste invloed hebben. Zo is het tijdens de detentie zeer moeilijk om sociale en familiale banden te onderhouden. Heel wat relaties worden verbroken doorheen de detentie. Ook is gebleken dat, naarmate de detentie langer duurt, partnerrelaties vaker stuk lopen (Lenaers, 2001, p. VII). Nochtans worden naastbestaanden tijdens detentie als zeer belangrijk ervaren door gedeti-neerden. Zij zijn nog meer dan anders hun steun en toeverlaat en bieden hoop op een betere toekomst (Lenaers, 2001). In onderzoek dat gevoerd werd in de gevangenis van Antwerpen, gaf 73% van de gedetineerden ‘het missen van de familie’ aan als een probleem waar ze mee kampen (Brosens et al., 2013).

Een ander moeilijk te vermijden fenomeen tijdens detentie is het verlies van eigenwaarde en identiteit. Waar hij vroeger vader, werknemer, partner, vriend, zoon was, vervult hij nu nog maar één rol: die van gedetineerde (Vandenbogaerde, 2007-2008).  Dit verlies van identiteit en rollen die men in de samenleving vervulde werd door Goffman (1961) ‘mortification of self’ genoemd.

Nauw daarmee samenhangend is het verlies van verantwoordelijkheid. In de gevangenis wordt het leven van de gedetineerde tot in de kleinste details bepaald door anderen. Men is voor elke handeling afhankelijk van de ‘goodwill’ van beambten. Zij bepalen als het ware het hele doen en laten van de gedetineerden. De mogelijk-heid om verantwoordelijkheid voor het eigen leven en dat van naastbestaanden op te nemen wordt gedeti-neerden aldus volledig ontnomen (Dupont, 1998).

Detentie is ook iets waar de gedetineerde na de vrijlating nog gevolgen van draagt. Zij worden vaak gestig-matiseerd omwille van hun detentie. Andere burgers mijden hen of bekijken hen met sceptische blik (Vandenbogaerde, 2007-2008). Dit label is niet bevorderlijk bij het vinden van werk, woning, en het opbouwen van een (niet-crimineel) sociaal netwerk.

Gedetineerden zijn dan ook personen die niet zelden te kampen hebben met schulden. Onderzoek in Nederland toonde aan dat 73,2% van de gedetineerden kampt met schulden. (More & Weijters, 2011,p 41). Hiervan kampte, in 2009, ruim 29% met een schuldenlast van meer dan 10 000 €. Detentie bevordert bovendien de daling van de bestaande schuldenlast niet: ze verliezen hun inkomen of uitkering en moeten vaak kosten zoals het ereloon van de advocaat, boetes, gerechtskosten en schadevergoeding voor de burgerlijke partij afbetalen (Vlaams Centrum Schuldenlast). Uit onderzoek is dan ook gebleken dat ‘schulden hebben’ het meest voorkomende probleem is bij ex-gedetineerden (More & Weijters, 2011).

De lage vergoeding voor gevangenisarbeid maakt het eveneens zeer moeilijk om deze schulden af te betalen (Demeersman 2008). Nochtans blijkt een voldoende groot inkomen hebben cruciaal te zijn om recidive te voorkomen (Verstraeten en Rasson, 2010).

Gevolgen van detentie beperken zich echter niet enkel tot de gedetineerde.

De omgeving wordt mede slachtoffer van zijn straf (Nelle, 2012-2013). Zo verandert de gevangenisstraf het leven van het gezin van de gedetineerde op verschillende levensdomeinen (Rosi, 2011), zoals geciteerd in Nelle, 2012-2013) .

Belangrijk is de financiële schade die geleden wordt. De partner met eventuele kinderen komt plots alleen te staan en moet het zien te redden met een inkomen minder. Bovendien voelen zij zich vaak, net als de gedetineerde, gestigmatiseerd door hun sociaal-cultureel netwerk (Nelle, 2012-2013). Al deze schade, de schade die veroorzaakt wordt door de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in de gevangenis, heet detentieschade (Dupont, 1998).

In België bestaat de mogelijkheid om verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten aan de uitvoering van de detentie te koppelen. Strafuitvoeringsmodaliteiten laten een gefaseerde, gecontroleerde en vooral geleidelijke terugkeer naar de samenleving toe. Ze bieden de gedetineerde de mogelijkheid om voor het einde van zijn straf geleidelijk aan opnieuw aan het leven buiten de gevangenis te wennen. Dit is belangrijk voor de re-integratie Wanneer gedetineerden pas bij hun definitieve invrijheidsstelling voor de eerste maal sinds de dag dat ze opgesloten werden in de samenleving terechtkomen, kan dit enorm overweldigend zijn. Bij langdurige detentie is er buiten de muren van de gevangenis heel wat veranderd sinds de opsluiting. Bovendien hebben gedetineerden in de gevangenis geen enkele verantwoordelijkheid: alles wordt voor hen beslist en geregeld: de datum van hun vrijlating, een doktersbezoek, datum van sportbeoefening, de momenten van vrijetijdsbeste-ding, bezoek, welke maaltijden ze voorgeschoteld krijgen ….

Ze belanden als het ware van de ene dag op de andere in een omgeving waar ze plots alles zelf moeten regelen terwijl ze in de gevangenis soms jarenlang geen enkele verantwoordelijk hebben gedragen.   Met het oog op hun re-integratie is het daarom belangrijk dat gedetineerden beetje bij beetje meer toegang krijgen tot het leven buiten de muren van de gevangenis en kennis maken met de instituties die belangrijk kunnen zijn voor hun re-integratie (VDAB, OCMW, tweedekansonderwijs, CGG’s, CAW’s). Strafuitvoeringsmodaliteiten die zo’n geleidelijke terugkeer naar de samenleving mogelijk maken zijn het penitentiair verlof, de uitgaansvergun-ning, de voorwaardelijke invrijheidsstelling, de beperkte detentie en het elektronisch toezicht (De Turck, 2013).

  1. Netwerken binnen de penitentiaire instellingen

Zowel in onze vrije tijd als in het professionele leven, evenals in het “leven tijdens detentie”, zijn mensen, ingebed in een “web” van relaties. Eveneens in beleidskringen lijkt men steeds meer nadruk te leggen op het belang van netwerken.

Vele gedetineerden zitten bij de voorwaardelijke vrijheid of de definitieve vrijheid met tal van problemen, waarop zij een antwoord zoeken of een antwoord hadden moeten hebben alvorens zij in voorlopige of definitieve vrijheid worden gesteld. Denken we hierbij aan huisvesting, werkgelegenheid, het verwerven van een inkomen en het terugkeren in een veranderde maatschappij.

Om een antwoord te vinden op hun vragen zijn ze min of meer verplicht beroep te doen op de aanwezige ‘hulporganisaties’ binnen het penitentiair systeem, zoals CAW (JWW), PSD (psychosociale dienst), VDAB, CGG (centrum voor geestelijke gezondheidszorg), e.a. .

De vrees bij vele gedetineerden, tijdens VI (voorlopige vrijheid) of definitieve vrijheid, is de terugkeer naar het penitentiair stelsel omdat, ze niet voldoen aan een van de voorwaarden gesteld door PSD, SURB, … . Het is dan ook belangrijk om tijdens de detentieperiode reeds aandacht te besteden aan de mogelijke terugkeer naar de maatschappij en te zoeken naar die ‘hulporganisaties’ die gedetineerden de kans bieden tot een ‘geslaagde’ terugkeer in de ‘wereld’.  Hiervoor dient de gedetineerde beroep te doen op één van de aanwezige ‘hulporga-nisaties’ binnen de penitentiaire instelling, zijnde CAW (JWW), PSD, CGG, e.a.

Belangrijk hierbij te weten, is het feit, dat ook die hulporganisaties, niet de gepaste oplossing voorhanden hebben en vaak beroep moeten doen op andere hulporganisaties, die hen kunnen helpen in het zoeken naar een oplossing voor de complexe problematiek van de gedetineerde. Hieruit kan afgeleid worden dat hulpor-ganisaties netwerken nodig hebben om de onzekerheid en de schaarste van hun omgeving het hoofd te bieden. Dit is voornamelijk van toepassing bij hulporganisaties die geconfronteerd worden met zeer heter-ogene doelgroepen en met verschillende complexe problemen. Een goed geïntegreerd netwerk biedt organi-saties toegang tot diverse hulpbronnen vanuit het netwerk. Daarnaast biedt een sterk geïntegreerd netwerk de mogelijkheid aan de hulporganisaties om meer responsief te kunnen optreden ten opzichte van complexe doelgroepen.

Een hulporganisatie: wat is het, wat doet het en hoe werken ze? Vertrekkende van de visie van Baum & Rowley (2002) en Lammers e.a. (1997), wordt duidelijk dat het maatschappelijk leven gereguleerd wordt door een veelheid van organisatorische verbanden. Net zoals elke organisatie zijn hulporganisaties collectieve enti-teiten die bepaalde technieken toepassen om hun doelstellingen te bereiken. Een belangrijk verschil met ande-re organisaties is, dat hulpverleningsorganisaties mensen als hun “ruw materiaal” beschouwen.

Elke hulpverleningsorganisatie streeft een verandering binnen de omgeving na, die betrekking heeft op de concrete situatie van de cliënt. Het is echter duidelijk dat hulporganisaties in het streven naar het realiseren van hun doelstellingen, een bepaalde ideologie hanteren over de wijze waarop cliënten moeten geholpen worden. Iedere hulporganisatie hanteert namelijk een moreel waarde oordeel over de cliënt, waarbij uitspraak wordt gedaan over de probleemsituatie van de cliënt en de wijze waarop deze moet worden aangepakt.

In de omgang met gedetineerden of ex-gedetineerden, zou het waardeoordeel van de hulpverlener negatief kunnen zijn, waardoor de hulpvrager mogelijk aan zijn lot wordt overgelaten of hij/zij op zoek moet gaan naar een organisatie die hem wil helpen bij het zoeken naar een oplossing voor zijn problematiek.

Op basis van O’Connor & Netting (2009), onderscheidt Raeymaeckers vier verschillende types van hulporganisaties, nl.:

– de traditionele organisatie

– de sociale veranderingsorganisatie

– de netwerkorganisatie

– de ondernemende organisatie.

De traditionele hulporganisatie wil cliënten integreren in de maatschappij. De sociale veranderings-organisaties zijn dan meer gericht op het realiseren van structurele veranderingen van de maatschappij.

Netwerkorganisaties stimuleren samenwerking en verbindingen tussen organisaties met betrekking tot complexe cliëntencases.    Ondernemende organisaties worden beschreven als de organisatie die bestaat uit begeleidende hulpverleners, die inwerken op de individuele statustransformatie en het  empowerment  (versterking van de situatie) van de individuele cliënt.

Behalve door een ideologie, wordt elke hulporganisatie ook gekenmerkt door een domein. Dit domein wordt gedefinieerd als de probleemdomeinen waarop de organisatie een antwoord wil formuleren. Binnen deze parameters onderscheidt men vervolgens generalisten en specialisten. Generalistische organisaties  richten zich op een holistisch cliëntperspectief. De “specialisten” onder de hulpverleningsorganisaties beperken zich eerder tot één of enkele probleemdomeinen van hun cliëntenpopulatie.

Hulporganisaties zijn in principe, organisaties die het welzijn van het individu stimuleren, promoten of bewaken. In het kader van de studie naar netwerken tussen hulpverleningsorganisaties kan men stellen dat centrale hulpverleningsorganisaties, bepaalde cruciale hulpbronnen verschaffen, die voor andere netwerk actoren als noodzakelijk worden geacht voor hun doelgroep. Opmerking hierbij is dat verschillende theo-retische en empirische studies aantonen dat de centraliteit van een organisatie in een netwerk, een indicatie is van macht en status en die machtspositie door bepaalde hulporganisaties soms gebruikt of misbruikt kan worden.

  1. Hulpverleningsorganisaties binnen een penitentiaire instelling 

Uit een vergelijkende studie, tussen het “detentiebeleid’ in België en Schotland, mag blijken dat de Belgische justitiehuizen vasthouden aan de noemer “maatschappelijk werk onder mandaat”. In Schotland verscheen de daderbegeleiding eerder als een vorm van paternalistische supervisie. In België situeerde daderbegeleiding zich in eerste instantie binnen een detentie context. De extrapenitentiaire begeleiding kwam pas later aan bod.

Zowel in Schotland als België is er sinds het ontstaan van professionele daderbegeleiding een verschuiving in de richting van recidivebeperking, de belangrijkste doelstelling. Beide jurisdicties houden echter sterk vast aan het ondersteunen van sociale re-integratie als belangrijke tweede pijler. Ook het terugdringen van de gevangenispopulatie krijgt zowel aandacht in België als in Schotland.

Uit de studie mag blijken dat de onderzoekers vooral aandacht hebben voor de eigen situatie, als sociale hulpverleners en zich minder zorg maken omtrent de houding, de verwachtingen en de positie van de gedetineerden, eens hij/zij teruggekeerd is in de maatschappij.

Elke gedetineerde weet, dat eens men enige tijd verbleven heeft in een penitentiaire instelling of een veroordeling via de rechtbank heeft opgelopen, hij/zij met een ‘blijvend stigma’, een blijvende stempel verder moet. Dit stigma kan sterk medebepalend zijn om een geschikte huisvesting te vinden en nog meer om ergens tewerkgesteld te kunnen worden. Weinig organisaties en/of bedrijven zijn bereid om een persoon, die ‘gezeten’ heeft in dienst te nemen. Ook sommige huisvestingsmaatschappijen staan weigerachtig tegenover ex-gevangenen. Zelfs op het gebied van sociale toelagen, zoals een leefloon of andere financiële ondersteuning, ondervindt een ex-gedetineerde tal van problemen. Hoewel in alle studies en wetteksten gesproken wordt over re-integratie en resocialisatie, is de maatschappij nog steeds sterk negatief ingesteld ten overstaan van ex-gedetineerden. Het niet automatisch verlenen van eerherstel, na de uitvoering van de vrijheidsberovende straf, is hier een sterk voorbeeld van en blijft een zorg voor de ex-gedetineerden tijdens hun zoektocht naar huisvesting, werk en sociale uitkeringen.

Niettegenstaande het ‘uitzitten’ van de straf een einde zou moeten maken aan de straf, blijft de ex-gevangene gebrandmerkt voor de rest van zijn leven, tenzij hij/zij eerherstel aanvraagt. In een sociale maatschappij, zou het nochtans sociaal verantwoord zijn, dat eens de straf werd ‘uitgezeten’, men ook met een blanco lei zou kunnen beginnen en aldus tal van problemen zou kunnen voorkomen. Ook de vraag, bij hulpverleningsor-ganisaties, werkgevers, … naar een getuigschrift van goed gedrag en zeden, zou op een meer humane wijze opgelost kunnen worden.

Als we de situatie in de Belgische gevangenissen bekijken , staan er voor de gedetineerden vaak slechts twee hulporganisaties ter beschikking, binnen de muren van de gevangenis, zijnde de PSD (psychosociale dienst) en het CAW ( Centrum Algemeen Welzijn – JWW – Justitieel Welzijnswerk). In sommige penitentiaire instellingen is ook het CGG (centrum voor geestelijke gezondheidszorg aanwezig.

3.1 De psychosociale dienst (PSD)

In het kader van de voorlopige vrijheid of de definitieve vrijheid, eigent de PSD (psychosociale dienst) zich de centrale rol toe van begeleider. Kijkende naar de wetteksten en de taakomschrijving van de PSD, staat de PSD in voor :

– het onthalen van de binnenkomende gedetineerden (voorzien in de Basiswet betreffende het gevangenis-

wezen en de rechtspositie van gedetineerden van 12 januari 2005)

– te voorzien in de evaluatie en adviesverlening, met het oog op het toekennen van straf uitvoeringsmodali-

teiten (voorzien in de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een

vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van straf uitvoeringsmodaliteiten)

– te voorzien in penitentiaire begeleiding en opvolging

– te voorzien in crisisopvang van gedetineerden .

Isabelle Storme omschrijft in het boek ‘Seksuele-, geweld- en levensdelicten van Fréderic Declercq – Acco/Leuven’ een iets bredere visie op de werking van de PSD binnen het penitentiair stelsel. Volgens Isabelle Storme, verleent de PSD vanuit wetenschappelijke hoek, een adviserende medewerking met betrekking tot de uitvoering van de verschillende vrijheidsberovende straffen en maatregelen; omkadert en begeleidt gedeti-neerden met het oog op het voorbereiden van hun psychosociale re-integratie en evalueert hun reclasserings-voorstellen; verder verleent de PSD zijn medewerking aan een rechtsconforme, veilige en humane uitvoering van de vrijheidsberovende straffen en maatregelen. In haar artikel stelt Isabelle Storme, dat de PSD mede-werkers, deze opdracht uitvoeren binnen een geest van een herstelgerichte justitie, wat betekent dat zij zowel rekening houden met de belangen van de gedetineerden, als met die van de slachtoffers en de samenleving.

3.2 JWW (Justitieel Welzijnswerk)

Wie verdacht wordt van een misdrijf of daarvoor gestraft is, wordt de vrijheid ontnomen, maar hij of zij mag niet de toegang tot hulp- en dienstverlening worden ontzegd. Dit is de basisgedachte bij het justitieel welzijnswerk.

Sinds de staatshervorming van 1980 is de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor persoonsgebonden aangele-genheden. Deze bevoegdheid strekt zich uit over vele domeinen – zelfs tot binnen de gevangenismuren. De Vlaamse Gemeenschap heeft een bevoegdheid op vlak van sociale hulpverlening aan gedetineerden en dit met het oog op hun re-integratie. Sinds deze staatshervorming nam de Vlaamse Gemeenschap verschillende stap-pen om haar bevoegdheid binnen de muren op te nemen.

Zo werden de diensten voor justitieel welzijnswerk in 1985 erkend en gesubsidieerd en werd in 1994 een samenwerkingsakkoord afgesloten tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Federale staat betreffende de sociale hulpverlening aan gedetineerden.

Op 8 december 2000 keurde de Vlaamse Regering het strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden goed. Dit plan vertaalde de Vlaamse bevoegdheid om sociale hulpverlening aan te bieden aan gedetineerden in doelstellingen. Samen met het bijkomend implementatieplan, dat dateert van 2007, vormde het strategisch plan de basis om hulp- en dienstverlening te organiseren in de gevangenissen in Vlaanderen en Brussel.

Het decreet van 8 maart 2013 stelt dat gedetineerden, die door hun detentie hun recht op vrijheid verliezen, maar hun andere grondrechten blijven behouden; waaronder ook het recht op maatschappelijke hulp- en dienstverlening. Deze hulp- en dienstverlening strekt zich uit over verschillende domeinen zoals onderwijs, cultuur, tewerkstelling, sport, gezondheid, bibliotheek, welzijn,… Organisaties die hulp- en dienstverlening op deze domeinen ‘buiten de muren’ aanbieden aan de ‘vrije’ burger, trachten dit aanbod ook ‘binnen de muren’ aan te bieden aan gedetineerden. Het is dankzij dit hulp- en dienstverleningsaanbod dat gedetineerden concrete ‘sleutels’ aangereikt krijgen, bijvoorbeeld lessen om een attest/diploma te behalen, begeleiding bij de zoektocht naar werk, … die hen voorbereiden op hun terugkeer naar de samenleving en dat hun detentieperiode op een humane wijze verloopt.

In alle gevangenissen in Vlaanderen en Brussel wordt hulp- en dienstverlening georganiseerd door een samen-werking tussen vele partners zoals VDAB, De Rode Antraciet, het volwassenenonderwijs en basiseducatie, de centra geestelijke gezondheidszorg, het Algemeen Welzijnswerk, het Justitieel Welzijnswerk, het penitentiair personeel, …

In haar publicaties stelt JWW dat de diensten van JWW zich richten naar verdachten en daders van strafbare feiten, in het bijzonder gedetineerden en naar hun directe omgeving (familieleden en kinderen). Dit gebeurt door het inzetten van professionelen en vrijwilligers zowel binnen als buiten de gevangenismuren. De meeste aandacht van de werking JWW in de gevangenissen gaat echter naar de gedetineerden zelf.

JWW vertrekt van het principe dat ieder lid van de samenleving beschikt over gelijke basisrechten en die moet kunnen waarmaken. Dit betekent dat gedetineerden het recht op de maatschappelijke hulp- en dienstverlening blijven behouden en het recht hebben op een hulpaanbod op maat, gebaseerd op hun vragen en noden.

Op het algemeen vlak heeft JWW een ondersteunende rol ten aanzien van andere hulp- en dienstverleners die een aanbod doen in de gevangenis. De organisatieondersteuners van JWW maken hen wegwijs in de gevan-genis en ondersteunen hen bij de (mede-)organisatie van hun activiteiten binnen de muren. Zij zorgen er immers mee voor dat een degelijk aanbod op vlak van onderwijs, arbeidsopleiding, vorming, cultuur, sport, ontspanning… in de gevangenissen kan groeien.

Op individueel vlak zoeken trajectbegeleiders van de dienst Justitieel Welzijnswerk (JWW) samen met gede-tineerden een antwoord op heel veel verschillende vragen. Een trajectbegeleider brengt mee de situatie in kaart en in samenspraak met de gedetineerde zelf gaat hij/zij na welke hulpmiddelen er voorhanden zijn om deze problemen aan te pakken. Concreet gaat dit vaak over praktische onderwerpen zoals huisvesting , financiële en sociaaladministratieve problemen. Vragen rond relaties met familie en vrienden in de buiten-wereld en het slachtofferperspectief kunnen ook aan bod komen.

Bovendien kan een gedetineerde ook in contact gebracht worden met een brede waaier aan hulp- en dienstverlening die aanwezig is in de gevangenis en buiten de muren (meestal met het oog op vrijlating). Dit hulp- en dienstverleningsaanbod omvat o.a. onderwijs, arbeidsopleiding of begeleiding en tewerkstelling samen met verschillende sport en cultuur initiatieven.  Contacten met gedetineerden variëren van éénmalige gesprekken waarin vooral informatie gegeven wordt tot langduriger begeleidingen tijdens de periode van detentie.

  1. Netwerken van de ‘gedetineerde’

Vele gedetineerden zullen verwonderd staan wanneer gesproken wordt over ‘netwerken’ van gedetineerden en toch, bouwen of hebben gedetineerden netwerken die hun behulpzaam kunnen zijn bij de ‘uitvoering’ van de vrijheidsberovende straffen en de mogelijkheid tot terugkeer naar de veranderde maatschappij.

Deze netwerken kunnen op persoonlijk vlak zijn, zoals banden met familie, vrienden en kennissen, maar kunnen ook opgebouwd worden in de periode naar de voorlopige vrijheid of de definitieve vrijheid.

Feit is echter dat vele gedetineerden, in de periode voor de VI (voorlopige vrijheid) of ‘einde straf’,   zich in een zwakke positie bevinden. Vaak is deze zwakke positie te wijten aan een samenloop van factoren, zoals:

– mogelijke verstoorde familiale en/of sociale relaties

– gebrek aan huisvesting of adres

– financieel zwakke situatie

– gebrek aan arbeid of tewerkstelling

– gebrek aan inzicht of zicht op de mogelijke hulpverleningsorganisaties

– mogelijke vormen van discriminatie en dit niet alleen door afkomst of allochtone origine.

Hierbij moet de gedetineerde zich afvragen welke organisaties, binnen de muren van een PI (penitentiaire instelling) kunnen hulp bieden in de voorbereiding naar de strafbeëindiging of de voorlopige invrijheidstelling en welke mogelijkheden staan ter beschikking. De contacten met deze ‘hulpverleningsorganisaties’ zijn in feite de vorming van een ‘hulpverleningsnetwerk’.

Gedetineerden blijven doorgaans niet tot het einde van hun leven uitgesloten uit de samenleving, de meesten komen opnieuw terecht in de maatschappij. Er wordt dan verwacht dat zij opnieuw deelnemen aan het maatschappelijke leven.

Volgens Nelissen is re-integratie “een proces dat alle fasen die te maken hebben met terugkeer naar de samenleving, omvat”. Hij geeft het belang van maatschappelijke re-integratie treffend weer in volgend citaat:  ‘De gevangenisstraf en het instituut gevangenis moeten zoveel mogelijk achterwege gelaten worden, maar zo lang het nog bestaat moeten we proberen te voorkomen dat gedetineerden erdoor nog verder buiten de samenleving worden gesteld. Want van dit laatste krijgt niet alleen de gedetineerde, maar ook de samenleving de rekening gepresenteerd’ .

Re-integratie kan ook gezien worden in termen van het begrip resocialisatie. Re-integratie is een soort koepelbegrip en heeft een veel ruimere betekenis – het omvat aldus onder andere ‘resocialisatie’. Resocialisatie beperkt zich daarentegen tot: “Het weer geschikt maken voor een aangepast leven in de maatschappij’ of ‘(in het bijzonder) de terugkeer van een gedetineerde (ook een zieke, gehandicapte) in de samenleving voorbereiden” (Van Dale, 2005).

Hieruit valt af te leiden dat resocialisatie dus enkel betrekking heeft op de fase vóór de vrijlating. Maatschap-pelijke re-integratie daarentegen bestrijkt, zoals reeds hoger vermeld, alle fasen die samenhangen met de terugkeer van gedetineerden in de samenleving (Nelissen, 2000).

In de context van dit onderzoek kan resocialisatie begrepen worden als: “het streven dat zowel gericht is op het behoud en herstel van het toekomstig psychosociaal welzijn van gedetineerden, als op de vermindering van hun toekomstig crimineel gedrag door middel van voorzieningen waarbij de persoonlijke ontwikkeling centraal staat” (Nelissen, 2000).

Binnen het strafrecht heeft het re-integratiebegrip zowel een instrumentele als een normatieve betekenis. Wat betreft haar normatieve betekenis wijst re-integratie op een humane bejegening, het beperken van detentie-schade, verandering in houding en attitude, persoonlijke groei en het verbeteren van de sociale redzaamheid. In haar instrumentele betekenis is re-integratie een instrument dat vermindering van recidive nastreeft.

Zoals eerder vermeld, staan binnen de PI Beveren, twee ‘hulporganisaties’ ter beschikking van de gedetineerden, zijnde PSD en JWW (JWB) of Toekan, verder zou overeenkomstig de wet van 17 mei 2006, betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, ook de uitgaansvergunning een hulpmiddel kunnen zijn in de voorbereiding naar de terugkeer in de maatschappij.

In vrijwel alle penitentiaire instellingen eigent de PSD zich de centrale positie toe inzake het toekennen van strafuitvoeringsmodaliteiten en de vrijheidsbeperkende maatregelen, terwijl zij volgens de wetgevende regel-geving ‘slechts’ een adviserende rol hebben. In de benadering van de problematiek van de gedetineerden, richten de medewerkers van de psychosociale dienst, zich nog te vaak op de ‘criminogenese’ en de ontrafeling van de uitspraak van de rechtbank of het misdrijf, zonder zich de vraag te stellen welke problemen de gedetineerden bezig houden.

Waar op 8 december 2000 de Vlaamse Regering het strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineer-den goed keurde en dit plan vertaalde om sociale hulpverlening aan te bieden aan gedetineerden en het decreet van 8 maart 2013 stelt dat gedetineerden, die door hun detentie hun recht op vrijheid verliezen, maar hun andere grondrechten blijven behouden en deze ‘rol’ toebedeelde aan de JWW, zou men mogen aannemen dat de centrale hulpverleningsorganisatie veeleer bij JWW ligt.

Uit de taakomschrijving van de JWW, strekt deze hulp- en dienstverlening zich uit over verschillende domeinen zoals onderwijs, cultuur, tewerkstelling, sport, gezondheid, welzijn, … . Het is dankzij dit hulp- en dienstver-leningsaanbod dat gedetineerden concrete ‘sleutels’ aangereikt krijgen, bijvoorbeeld lessen om een attest/diploma te behalen, begeleiding bij de zoektocht naar werk, … die hen voorbereiden op hun terugkeer naar de samenleving en dat hun detentieperiode op een humane wijze verloopt.

In alle gevangenissen in Vlaanderen en Brussel wordt hulp- en dienstverlening georganiseerd door een samen-werking tussen vele partners zoals VDAB, De Rode Antraciet, het volwassenenonderwijs en basiseducatie, de centra geestelijke gezondheidszorg, het Algemeen Welzijnswerk, het Justitieel Welzijnswerk, het penitentiair personeel, …

Belangrijk in het geheel van de penitentiaire begeleiding is het feit dat de gedetineerde, door hun detentie hun recht op vrijheid verliezen, maar hun andere grondrechten blijven behouden en de ‘hulpvrager’ zijn binnen het geheel van het justitieel systeem. Via de JWW (JWB) kan de gedetineerde een ‘relatie’ aangaan met andere externe hulpverleningsorganisaties, zoals OCMW, huisvestingsmaatschappijen, VDAB, woonzorgcentra, …. Hierbij moeten de medewerkers van JWW (JWB), zich bewust zijn dat bij de ontwikkeling van het netwerk en het zoeken naar oplossingen voor de gedetineerde, men rekening dient te houden met de mogelijkheden, het kunnen en de verwachtingen van de hulpvrager.

In de uitvoering van het strategisch plan wordt binnen het justitieel welzijnswerk een opsplitsing gemaakt tussen trajectbegeleiders, die individueel werken en orga­nisatieondersteuners, die structureel werken. De trajectbegeleider maakt de gedetineerde wegwijs in het aanbod aan hulp- en dienstverlening en staat hem bij in het uitstippelen van een hulp- en dienstverleningstraject. Om dit te realiseren werkt de trajectbegeleider samen met de verschillende hulp- en dienstverlenende en justitiële actoren.

De organisatieondersteuner staat, samen met andere actoren, in voor een degelijke organisatorische onderbouwing van de glo­bale hulp- en dienstverlenende activiteit in de gevangenis. Daartoe bemiddelt hij met relevante actoren, ontwikkelt hij nieuwe initiatieven of ondersteunt hij lopende activiteiten (VANDER LAENEN en POLFLIET, 2010)

Ook het geven van feedback, wat nog te weinig aan bod komt, is noodzakelijk om de onrust en onzekerheid bij de hulpvrager te verminderen. Denk hierbij aan het patiëntenrecht, en het principe van de ‘informed consent’, waarbij de patiënt na gedegen voorlichting verklaart dat hij/zij alles begrepen heeft.

Ditzelfde principe zou men kunnen hanteren binnen een penitentiair systeem en zou de medewerker van zowel JWW (JWB) als PSD moeten nagaan of de gedetineerde alles goed heeft begrepen heeft en weet welke gevol-gen dit voor de hulpvrager kan hebben. Nog te vaak wordt vastgesteld dat, binnen een penitentiaire instelling de feedback naar hulpzoekers stroef verloopt of helemaal afwezig is.

In het geheel naar de werking op resocialisatie en re-integratie, moet vertrokken worden van de essentiële vragen van de hulpzoekenden. Het is aan de hulpverlenende diensten, zoals PSD en JWW (JWB) om aan de hulpvrager duidelijk te maken welk ‘netwerk’ ter beschikking wordt gesteld in voorbereiding van zijn in vrijheidsstelling.

Daar waar de mogelijkheid geboden wordt aan de hulpvrager om via ‘uitgaansvergunning’ te kunnen werken aan zijn re-integratie en resocialisatie, wordt deze mogelijkheid nog te vaak als een ‘gunst’ beschouwd en niet als een hulpmiddel in het vermijden van recidive en het scheppen van humane mogelijkheden inzake de resocialisatie.

Eens er contact gelegd is tussen de interne dienstverlenende organisatie of door de gedetineerde zelf met één van de actoren in het netwerk, lijkt het aangewezen om in een eerste gesprek aandacht te besteden aan de ‘arbeidsvaluta’ van de hulpzoekende en mag de achterliggende vraag naar eventuele detentie vernoemd worden als een gesprek in een goede richting evolueert. Het is niet opportuun dat een interne dienstver-lenende organisatie de detentie ter sprake brengt in haar contacten met de ‘externe’ netwerken of werk-gevers.

Algemeen beschouwd lijkt het opportuun dat de dienstverlenende organisaties binnen het penitentiair systeem zich moeten richten op de hulpverlening, eigen aan hun diensten. In die zin speelt de PSD een belangrijke rol inzake het zoeken naar oplossingen op het vlak van opvang- en begeleidingsmogelijkheden voor bepaalde gedetineerden, maar ligt de centrale rol van het netwerk van de gedetineerden bij de dienst JWW (JWB) en haar subafdeling, ‘trajectbegeleiding’.

Het lijkt ook opportuun om bij de contacten met gedetineerden, duidelijk te maken welke oplossingen mogelijk kunnen aangeboden worden en welk ‘netwerk’ ter beschikking wordt gesteld. Verder zou de mogelijkheid van de uitgaansvergunning, als hulpmiddel in het voorkomen van recidive, het voorkomen van detentieschade, .. werkelijk als hulpmiddel moeten beschouwd worden en niet langer als een gunst.

 

  1. Strategisch plan hulp- en dienstverlening 2015-2020

In het voorjaar van 2015 werd het ontwerp van strategisch plan hulp- en dienst­verlening 2015-2020 voorbereid door de Gemengde Commissie (bestaande uit de betrokken administraties en organisaties die een structureel aanbod hebben in alle gevangenissen in het raam van het strategisch plan).

Het plan zelf is nog niet beschikbaar, maar het voorstel van ontwerp van de GEMENGDE COMMISSIE (2014) geeft alvast een inkijk in de prioriteiten voor het strategisch plan voor de komende vijf jaar. Geïnterneerde personen worden opnieuw genoemd als een van de ‘zwakkere doelgroepen’ waaraan bijzondere aandacht moet worden besteed bij het vergroten van de toegankelijkheid van de hulp- en dienstverlening in de gevan­genis.

Een van de opties hiertoe is het verder uitbouwen van het hulp- en dienstverlenings­aanbod tijdens de detentie. Hier worden geïnterneerde personen expliciet genoemd ‘die weinig perspectief hebben op vrijlating op korte of middellange termijn’ (GE­MENGDE COMMISSIE, 2014). Voor geïnterneerde personen en personen met een handicap wordt bepleit om minder aanbodgericht en meer vraag gestuurd te werken.

Daarnaast wordt opnieuw bepleit meer in te zetten op het uitbouwen van een inte­graal aanbod aan hulp- en dienstverlening op een aantal levensdomeinen die nog te weinig aanwezig zijn in de gevangenis. Het doel hiervan is, naast het recht op een aanbod, meer de brug te maken tussen de gevangenis en de samenleving.

De actieve samenwerking met de sociale huisvesting, sociale verhuurkantoren en het OCMW (bv. om al een leefloon of een begeleiding rond schuldbemiddeling op te starten tijdens de detentie, PATERSON, 2014) wordt bepleit.

Bovendien wordt de actieve samenwerking met de drughulpverlening tijdens detentie en de con­tinuïteit van de zorg bij druggebruikers als optie aangehaald (het ontbreken van drughulpverlening wordt reeds jaren aangekaart, zie HELLEMANS, AERTSEN en GOETHALS, 2008; VANHEX et al., 2014).

Een van de knelpunten die in het bij­zonder voor gedetineerde personen geldt, is de onzekerheid over de datum waarop iemand de gevangenis zal kunnen verlaten (PATERSON, 2014). Dit bemoeilijkt het maken van afspraken met de voorzieningen buiten de gevangenis en de vlotte overgang van binnen naar buiten (GEMENGDE COMMISSIE, 2014).

 

  1. Samenwerking, samenwerking, samenwerking

Hoe dan ook is het duidelijk dat afstemming, samenwerking en netwerkvorming binnen en tussen sectoren steeds belangrijker wordt (MORRISSEY, FAGAN en COCOZZA, 2009; BOND en GITTELL, 2010). Deze samenwerking is noodzake­lijk tussen het autonoom forensisch welzijnswerk en de justitiehuizen; tussen het forensisch welzijnswerk en het welzijnswerk; tussen het (forensisch) welzijnswerk, de (forensische) geestelijke gezondheidszorg en de beleidsdomeinen zoals wonen, werken en huisvesting; tussen het (forensisch) welzijnswerk en de (forensische) geestelijke gezondheidszorg; tussen het welzijnswerk, het VAPH en de geestelijke gezondheidszorg (MAES, GOETHALS en VERLINDEN, 2009); en tussen al deze vormen van hulpverlening en politie en justitie. Ten slotte zal ook de samenwer­king tussen de federale overheid en de gemeenschappen moeten versterkt moeten worden.

Wil men duurzame resultaten boeken, dan is het hebben van aandacht voor en het inzetten op alle levens-domeinen zoals gezondheid, algemeen welbevinden, sociaal netwerk en werk essentieel. Daarom zal de focus op individueel herstel niet volstaan, maar dient een beleid evenzeer gericht te zijn op sociale inclusie en re-integratie (COLMAN en VAN­DER LAENEN, 2012; WITTOUCK, AUDENAERT en VANDER LAENEN, 2015). Alleen zo kan een geïntegreerd begeleidingstraject worden ontwikkeld en dit in samenwerking met de dienstverlenende organisaties en de penitentiaire beambten binnen een penitentiaire instelling.